Verjaring van de buitencontractuele vordering tot vergoeding van voortdurende schade

Juridische inzichten
27/02/2025
3 min read
Zandloper
Back to overview

Verjaring van de buitencontractuele vordering tot vergoeding van voortdurende schade: wacht niet tot het te laat is…

In een arrest van 17 januari 2025 heeft het Hof van Cassatie zich uitgesproken over het startpunt van de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. Artikel 2262bis, § 1 van het oud Burgerlijk Wetboek voorziet met betrekking tot deze rechtsvorderingen in een dubbele verjaringstermijn. Zij verjaren met name door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (art. 2262bis, § 1, tweede lid van het oud Burgerlijk Wetboek) en ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan (art. 2262bis, § 1, derde lid van het oud Burgerlijk Wetboek).

 

De feiten

De feiten die aanleiding hebben gegeven tot het arrest kunnen als volgt worden samengevat. In 2002 besliste een gemeente om over te gaan tot het uitvoeren van de renovatie van een plein in twee fases, beginnend in fase 1 met de bouw van een ondergronds garagecomplex via een PPS-constructie en in fase 2 de verfraaiing van de bovenbouw. De schadelijdende partijen vorderen met ingang van februari 2005 genotsderving omwille van waterinfiltraties uit in een garagecomplex en in welbepaalde privatieve garages. In 2005 werden in het garagecomplex lokaal injectiewerken uitgevoerd door de aannemer die het garagecomplex had gebouwd, maar in de daarop volgende jaren deden zich opnieuw verschillende waterinfiltraties voor. Deze waterinfiltraties werden wellicht veroorzaakt door de bovenbouw en niet door gebreken in het door de aannemer uitgevoerde garagecomplex.

De schadelijdende partijen stelden pas in 2017 een vordering in met betrekking tot de waterinfiltraties op grond van een buitencontractuele fout (de huidige artikelen 6.5, 6.6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek) dan wel van foutloze burenhinder (het huidige artikel 3.101 van het nieuw Burgerlijk Wetboek). Zij voerden aan dat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het oud Burgerlijk Wetboek nog niet was aangevangen omdat de waterinfiltraties in 2017 nog steeds optraden en voortduurden.

 

Hof van Cassatie

Het Hof van Cassatie overweegt in het arrest van 17 januari 2025 vooreerst dat de verjaring een verweer is tegen een laattijdige vordering. De verjaring begint bijgevolg te lopen vanaf de dag waarop die vordering ontstaat. Een vordering op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid ontstaat volgens het Hof van Cassatie op het ogenblik dat alle constitutieve bestanddelen van deze aansprakelijkheid verenigd zijn. 

Wat betreft het constitutieve bestanddeel van de schade, is dit het ogenblik waarop de schade tot stand komt of haar toekomstige verwezenlijking naar redelijke verwachtingen vaststaat. De omstandigheid dat de schade het gevolg is van een voortdurende fout verhindert volgens het Hof niet dat de schade dag per dag ontstaat en de vordering op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid ontstaat naargelang de schade zich voordoet.

 

Waarom was de vordering verjaard?

In de procedure die aanleiding gaf tot het arrest van het Hof van Cassatie van 17 januari 2025 hadden de appelrechters aldus terecht beslist dat de vordering van de schadelijders verjaard was omdat in 2017 de vijfjarige termijn van artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het oud Burgerlijk Wetboek reeds lang verstreken was. De fout die de schadelijders aanvoerden, bestond immers in een aflopende gebeurtenis, te weten de beweerde gebrekkige uitvoering van de bovenbouw, waaruit de schadelijders onmiddellijk de aangevoerde schade, bestaande uit herstelkosten en genotsderving konden vaststellen. 

Wat betreft de schade als criterium voor het bepalen van de aanvangsdatum van de verjaring was volgens de appelrechters immers de datum van belang waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en niet het voortduren en/of tijdstip van het ophouden van verdere schade.

 

Conclusie

De moraal van het verhaal is duidelijk. De vijfjarige termijn van artikel 2262bis, § 1, tweede lid van het oud Burgerlijk Wetboek vangt aan van zodra de schadelijder weet dat hij schade heeft geleden, zelfs al staat op dat moment de omvang ervan nog niet vast of heeft de schadelijder nog geen kennis van de omvang ervan. De verzwaring van de schade waarvan sprake in deze wetsbepaling heeft betrekking op een onverwachte verergering van de schade die volledig buiten de redelijk voorzienbare evolutie van de oorspronkelijke schade valt. Voortdurende schade die een redelijk voorzienbare evolutie heeft gekend, valt niet onder het begrip “verzwaring van de schade”.

Voor meer informatie, contacteer Prof. Dr. Kristof Uytterhoeven.

Related practice areas

View all practice areas

Stay informed!

If you wish to be kept up to date with the latest insights from Caluwaerts Uytterhoeven, please provide us with your details using the form below.